Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Hen] HEN, de verbogene naamval des meerv. getals van het persoonl. voorn. hij. Van hen, aan hen, hen. Vergelijk Inl. bl. 114. Zie hij. Vorige Volgende