[Hemelval]
HEMELVAL, z.n., m., des hemelvals, of van den hemelval; zonder meerv. Een woord door Dichters gebruikt, in navolging van het grieksche διοπετης, ὀυρανοπετης, dat uit den hemel gevallen is. Zij willen er mede uitdrukken of eene leer, die onmiddellijk van God komt: wat Jezus spreekt, is hemelval. Of eene wet, door den Hemel zelven gegeven:
Zij vat den Godt op 't woort, en tegen zeegeboden
En wetten, eeuwigh in den raet der watergoden,
Als hemelval, en staetorakels vastgezet. Anton.