loop des hemels waarnemen. De plaats, waar het Opperwezen, in eenen godgeleerden zin, zijne heerlijkheid aan de Zaligen vertoont: in den hemel, daar geen donkerheit wort gevonden. Vollenh. Het Opperwezen zelf: o goede Hemel! sta mijn bijbelpoezij, in deze barning, met uw' geest en ijver bij! Hoogvliet. Een gezegende gelukstaat: hij geniet eenen hemel op aarde. De hemellingen: 't is nectar, 't is ambroos, waar van de Hemel leeft. Westerb. Van hier het onz. werkw. hemelen, naar den hemel vliegen: ei let hoe blij elk serafijntje hemelt, en waelt en woelt en wemelt. Smits. Ten hemel varen, sterven:
Zo nog haar flaauwste beeldtenis
Hem daar voor de oogen wemelt -
Ach! waarom dan niet weergekeerd,
En in haar' arm gehemeld? Feith.
Hemelen heet ook, in Geld., zoo veel als reinigen, schoon maken; in Gron. hemmelen, bij Kil. hemelen, componere, concinnare, ornare. Van hier hemelsch. Zamenstel.: hemelboog, hemeldauw, hemelheer, (hemelheir) hemelhof, hemelhoog, hemelkloot, hemellicht, hemelling, hemelloop, hemelrijk, hemelsblaauw, hemelsgezind, hemelvaart, hemelvreugd, hemelwaart, enz. Vond. bezigt hemelsdom; wat heeft de Godtheit hier een hemelsdom geplant. Zoo ook hemelcier:
't Verjaart op heden, dat die hemelcier Marije
De zaalge Moedermaagd trad in haar heerschappije.
Hemel, Ulph. himin, Isidor., Ker., Otfrid., Willer. himil, himile, deen. en zw. himmel, hoogd Himmel. Ten Kate brengt het tot het oude hemen, overdekken, bevatten; hemel is derhalve zoo veel als den aardkloot omvattende, overdekkende. Uit het hol en verwulftig overdekken komt ons verhemelte, en uit de schoonheid en reinheid van den starrenhemel ons ophemelen.