[Hemd]
HEMD, z.n., o., des hemds, of van het hemd, meerv. hemden. Een linnen dekkleed, dat op het bloote lijf gedragen wordt. Iemand tot op het hemd uitschudden. Een wollen hemd. Het hemd is nader dan de rok, de liefde begint van zich zelve. Hij heeft geen hemd aan het lijf, hij is zeer arm. Over de spelling van dit woord, zie Inl. bl. 42. Het is allerwaarschijnlijkst, dat het van hemen, heimen, dekken, bevatten, afstamt. Zamenstell.: hemdendoek, hemdennaaister, hemdrok, hemdslip, enz.