[Hemmen]
HEMMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik hemde, heb gehemd. Iemand, door het uitroepen van hem, terug doen keeren; ook hummen. Poot bezigt het voor terugroepen: en hemt, op dwalende ommewegen, de vromen. Dit hemmen, hummen, is ook emutire, simplicem edere vocem, eenen zachten hemkuch maken.