[Helm]
HELM, z.n., m., des helms, of van den helm; meerv. helmen. Een halfrond deksel van het bovenste deel eens ligchaams. In het bijzonder een ijzeren stormhoed, die, oudtijds, eene noodzakelijke behoefte in den strijd was, en thands, tot sieraad boven een wapen geplaatst wordt. Eenen helm opzetten. Een opene helm. Een vlies, waarmede sommige kinderen en dieren ter wereld komen: hij is met eenen helm geboren. Het deksel van eenen ketel, waarin men sterke wateren stookt:
‘Tot dat het aardsche stof voor dood zinkt naar beneden,
‘En de uitgepuurde geest in zijnen hellem klimt.
Zamenstell.: helmgat, helmkam, helmspits, helmteeken, helmtop, enz.
Helm, Otfr. helm, middeleeuw. helmus, ital. elmo, fr. heaulme, heaûme, deen. hiälm, angels. helm, eng. helm, pool. helm, hoogd. helm, ijsl. gialmur, zw. hjelm. Het komt, volgends sommigen, van helen, bedekken, af; doch waarschijnlijk behoort het tot het oude helmen, voor beschermen.