Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Helderen] HELDEREN, bedr. en onz. w. gelijkvl. Ik helderde, heb en ben gehelderd. Bedr., het oog te helderen. Hooft. Maar heldert uw gezigt. Vond. Onzijd., de lucht heldert, wordt helder - is gehelderd. Zamenst.: ophelderen. Vorige Volgende