[Helen]
HELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik heelde, heb geheeld; oudtijds ik hal, heb geholen. Verzwijgen: heel uwe misdaad voor mij niet. Verbergen: hij heeft de gestolene goederen geheeld, zoo lang hij konde. De schaduw, die de kuilen heelt, waarin gij uw genoegjens teelt. Hooft. Van hier heler: de heler is zoo goed, als de steler, anders, de heelder is zoo goed als de steelder. - Heling
Helen, hoogd. hehlen, Ker. helan, Otfrid. hilan, halan, bij de zwab. Dichters helen, deen. häle, angels. helan, neders. holken, zw. haela, lat. celare.