Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 264]
| |
vlam sloeg over de daken. Dat de lichtstralen gemakkelijk doorlaat: een helder glas. Eene heldere wolk. Glansrijk, schoon, net: dat is een helder huis - een heldere doek - eene heldere meid. Welklinkend: die klok slaat helder. Oneig., iemand helder afrossen, hem lustig afkloppen. Van hier helderheid. Verkl. bijw. heldertjes. Het komt overeen met het hoogd. heiter; van het oude eit, vuur, eiten, branden. |
|