[Hekel]
HEKEL, z.n., m, des hekels, of van den hekel; meerv. hekels. Een zeker werktuig, door welks scherpe tanden men hennep, vlas, enz. trekt. Iemand over den hekel halen, figuurl., iemand sterk doornemen, berispen Om de gelijkheid der hekeltanden, die naauw aan elkander staan, zegt Hooft: zij vonden eenen hekel van spietsen voor de borst. - Met het hoofd tegen den hekel loopen, dat is, zich teleurgesteld zien in zijn plan, bot vangen. Bedr. w., gelijkvl., is hekelen, door den hekel halen; oneigenlijk, iemands gebreken sterk doorhalen. Van hier hekelaar, hekeling, hekelster. Zamenstell.: hekeldicht, hekeldichter, hekelschrift, hekelteef, enz. Zie ekel.