[Heks]
HEKS, z.n., vr., der, of van de heks; meerv. heksen. Eene benaming, waarmede men, in het gemeene leven, eene tooveres bedoelt. Ook een scheldnaam, waarmede men de listigheid van een wijf, of eenig huisdier, uitdrukt. Hoe dikmaals draagt de snoepsche kat dezen naam niet! Dit woord luidt in het angels. haegesse, eng. hag, hoogd. Hexe, zw. hexa, sp. hechissera. Hag is in het ijsl. kloek, ervaren; en in het zw. een snood bedrieger, een schalk. Waarschijnlijk is het, dan, een woord, met eenen vrouwl. uitgang, beteekenende eene bedriegster. Van dit woord is een onz. werkw. heksen, het werk van eene heks bedrijven, gevormd; van hier hekserij.