[Heimelijk]
HEIMELIJK, bijv. n. en bijw., heimelijker, heimelijkst. Verborgen: eene heimelijke zaak. Een heimelijk gemak. Hij gaat heimelijk te werk. Den afgoden, in het heimelijke, dienen. Van hier heimelijkheid. Zie lijk. Oudt. bezigde men ook hemelijk, van hemelen, heimelen, bedekken, verbergen.