[Heilloos]
HEILLOOS, bijv. naamw. en bijw., heilloozer, heilloost. Van heil, en loos. Zonder heil: o! die dag zal voor hem heilloos zijn! Zeer snood: het heilloos heir van Ammon. Vond. Wanneer iemand hier, om zoogenoemde welluidendheid, eene l wilde weglaten, en heiloos bezigen, dan zou hij zijne meening niet uitdrukken, dewijl heiloos niet anders dan zonder hei is.