[Heiligen]
HEILIGEN, bedr. w., gelijkvl. Ik heiligde, heb geheiligd. Heilig maken: de mensch wordt door de waarheid geheiligd. Voor heilig erkennen: uw naam, o God! worde geheiligd! onder het getal der Heiligen plaatsen: iemand om zijne deugd heiligen. Eenen eerbied voor iets betoonen: die dag worde altijd door mij geheiligd! Tot een heilig gebruik afzonderen: zij heiligden zich tot dien plegtigen dienst. Van hier heiliging.