[Heil]
HEIL, z.n., o., des heils, of van het heil; zonder meerv. Allerlei welvaart, van welken aard ook. Iemand alle heil en zegen toewenschen. Hij zoekt zijn heil bij God. In den godgeleerden zin beteekent het al de weldaden van God door Kristus: de orde des heils. Van heilen, heelen. Zamenst.: heilbegerig, (Vond. bezigt heilgerig) heilbron, heilfontein, heilrijk, heilweg, heilwensch, heilzaam. Heil is in het moesog. hails, angels. hal, alem. heil.