[Heiland]
HEILAND, z.n., m., des heilands, of van den heiland; meerv. heilanden. Heilaanbrenger, verlosser: Jezus is de heiland der wereld. - Ende daer sullen heijlanden opkomen. Bijbelv. Ten Kate merkt te regt aan, dat dit woord een deelwoord is van heilen, heelen, genezen. Het is bekend, dat dit een oud overblijfsel der Franken en Alemannen is, die het deelw. dus laten eindigen, als: sceffant, scheppende. Ons vijand, van vijen, haten, is van dienzelfden vorm. Men vergist zich derhalve, wanneer men heilland, als eene zamenstelling van heil en land, bezigt.