[Heijen]
HEIJEN, bedr. w., gelijkvl. Ik heide, heb geheid. Door middel van eene hei indrijven. Palen in den grond heijen. Onzijdig is het een zeewoord: dat schip heit geweldig, dat is, het gaat te diep door het water. Van hier heijer, heijing. Zamenst.: heibaas, heiblok, heimast, heipaal, heiwerk, enz.