[Heiden]
HEIDEN, z.n., m., des heidens, of van den heiden; meerv. heidenen. Iemand, die buiten de kennis van den waren God leeft. Na de bevestiging van den joodschen staat droegen alle volken, buiten de Joden, dien naam. En nu heet men heidenen, die niet tot het Kristendom, Jodendom, en Turkendom behooren.
Toen zich, voor eene reeks van jaren, in ons Vaderland, eenige onbeschaafde benden van vreemde landloopers, hier en elders, ophielden, die tevens zich beroemden, gelukzeggers te wezen, heeft het woord heiden ook de beteekenis van landlooper, handkijker, aangenomen. Het vrouwl. woord is heidin; verkleinw. heidinnetje. Van hier heidendom, heidensch.
Dit woord luidt bij Otfrid. heithiner, Notk. en anderen uit de middel-eeuwen heiden, eng. heathen, hoogd. Heide, deen. en zw. hedning, ijsl. heidin, goth. haithus, angels. haethne, alem. heidane, kimbr. heidner man. Het is zeer aanneemlijk, dat het afstamt van heide, welk woord, eertijds, gelijk ons veld, land, tegen de steden werd overgesteld. Het zoude, dan, uitdrukken iemand, die op het land woont, en daar, volgends het denkbeeld, welk wij, thands, aan het woord hechten, den afgoden, in verzaking van den waren God, dient. Deze meening wordt versterkt, daardoor, dat, na Konstantijns tijd, de heidenen, die den waren God miskenden, pagani, dorp- of