[Heide]
HEIDE (hei), z.n., vr., der, of van de heide; zonder meerv. Heidestruik; een plantgewas. Ik heb eenen bezem van heide gemaakt. Eene dorre landstreek, waar meest heide groeit: het vijandelijke leger sloeg zich op de groote heide neder. Van hier het onverbuigb. bijv. naamw. heiden: een heiden bezem, anders ook heibezem. Zamenst.: heidebloem, heidestruik, heikrekel, enz.