[Heid]
HEID, een woord buiten zamenstelling niet in gebruik. Oudtijds drukte het eenen persoon uit, zoo wel van het vrouwl., als manl. geslacht. Zoo leest men bij Kero: heiteo antfankidu, dat is, aanzien van personen. Zoo zegt Isidorus overzetter: dhero zueio heido, der twee personen. Thands wordt dit woord, in zamenstelling, als een onzachtstaartige uitgang, achter naamwoorden, bijvoeglijke en zelfstandige, en achter deelwoorden gebruikt, om het hoedanige tot eene hoedanigheid overtebrengen, als: godheid, menschheid, brooschheid, gierigheid, belezenheid, bedrevenheid, enz. Men gebruikt het ook achter eenige bijwoorden, als t'achterheid, (bij Hooft) nabijheid, tegenheid. Alle, dus gevormde, naamwoorden zijn, zonder onderscheid, van het vrouwlijke geslacht, en hebben het meerv. getal heden: bedenkelijkheid, bedenkelijkheden, afschouwlijkheid, afschouwlijkheden, enz.; naardemaal deze woorden, oudtijds, op hede eindigden: bedenkelijkhede, waarvan, regelmatig, het meerv. bedenkelijkheden ontstaat; schoon men oul. ook heiden bezigde: dat sijns vader schamelheiden ontdect waren. Bijb. 1477. Ondertusschen beteekent deze uitgang de eigenschap, de hoedanigheid, en somwijlen ook den staat van eenen persoon, of eene zaak: de godheid, het godlijke wezen; de menschheid, de menschlijke natuur; kindschheid, de kindsche toestand; blindheid, de staat eens blinden; goedheid, de eigenschap, welke iemand, die goed is, bezit. Zulke afgetrokkene denkbeelden
wor-