[Heffen]
HEFFEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik hief, heb geheven. Opbeuren: zij hieven hem op het paard. Ten doop heffen. Met gezag eischen: geld heffen. Ook schreef Alba, dat de schattingen, die hij zou hessen. Hooft. Van hier heffer, heffing, hefster. Zamenst.: hefboom, hefdeeg, hefoffer. Men begint dit woord ook gelijkvl. te maken: ik