Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Heft] HEFT (hecht), z.n., o., des hefts, of van het heft; meerv. heften. Waarbij men iets aanvat; van heften. Het heft van een mes. Figuurlijk: het hecht der heerschappije. Hooft. Zie Inl. bl. 47. Vorige Volgende