[Hef]
HEF, z.n., vr., der, of van de hef; zonder meerv. Van heffen. Droessem: het vat loopt op de hef Oneigenlijk, geringheid, slechtheid: de hef des volks. - Godts blat wert van de hef der tijden aangevogten. Moonen. Oul. schreef men ook heef: en als een weinig heefs des werelts deeg doen suijren H. de Gr. Van hier (oul.) heefdeech: du en suls niet offeren op heefdeech. Bijb. 1477.