[Heerschen]
HEERSCHEN, onz. w., gelijkvl. Ik heerschte, heb geheerscht. Heerschappij voeren; met over. God heerscht over alles. Rijken heerschen over de armen. Heerschende zonde. Figuurlijk; in zwang gaan: het is, thands, een heerschende smaak onder de geleerden. Daar heerschen vele vooroordeelen. Wanneer, op eene aanhoudende wijs, iets zich aan de zinnen vertoont, gebruikt men heerschen, in den verhevenen schrijfstijl: in die sombere vallei heerschte eene aandoenlijke stilte. Van hier heerschachtig, heerschachtigheid, heerscher, heersching. De zamengest.: heerschlust, heerschzucht, heerschzuchtig, heerschzuchtigheid.