[Heesch]
HEESCH, bijv. n. en bijw., heescher, meest, zeer heesch. Die geen geluid kan geven, schor. Men gebruikt het zoo wel van eenen persoon, als van eene zaak. Ik ben heesch. Ik heb een heesch geluid. Van hier heeschachtig, heeschheid. Bij Notk. luidt het heis, hoogd. heiser, neders. heestrig, in sommige oorden van ons Vaderland heesterig, angels. has, eng. hoarse, zw. hees, ijsl. haes, deen. häs.