Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 255]
| |
eigenlijk, een afgetrokken denkbeeld, de magt, namelijk, van anderen iets te bevelen. In dien zin, echter, is het buiten gebruik, behalve in de zamengest. het vrijheerschap, enz. Vond. bezigt buiten zamenst.: heerschap over broeders. En de Bijb. 1477. heeft: heerschap hebben boven, d.i. over iemand. Daar ondertusschen, naamwoorden, in schap eindigende, ook den zin van een vereenigd ligchaam, eene vergadering aannemen, en, dan, van het vr. geslacht zijn, als de priesterschap, vorderde de regelmatigheid van taal de heerschap te zeggen; dan, M. Stoke bezigt, in dien zin, het onz. geslacht: dat si theerscap - van Hollant, (dat zijn de heeren) groet ende clene hadden gebrocht aan hare stricke. Thands is ook het woord, in dien zin, buiten gebruik, en men verstaat er slechts eenen enkelen heer door: is het heerschap te huis? Op het platte land, hoort men die uitdrukking daaglijks, en dan heeft het woord een meerv.: de landliên maakten van hun heerschappen tijrannen. Vond. In den zin van meester, bezigt Moonen de heerschap: Gij zijt van Reinbeldin en haar alwaardig hart de lieve heerschap. Van hier: hij speelt het heerschap. Keurige schrijvers, Vondel, Hooft, Decker, en anderen schreven dus. Wij hebben nog andere woorden in schap, die eenen enkelen persoon te kennen geven: boelschap, maagschap, vriendschap, vroedschap. Van heerschap is heerschapper, voor heerschappijvoerder, in de overzetting van den Bijbel. Voords heerschappij. Zie schap. Oul. was het hiervan gevormde onz. w. heerschappen in gebruik, voor heerschappij voeren: omdat hi heerschappen soude boven (thands zouden wij zeggen over) alle creaturen. Bijb. 1477. Lang, lang moet Karel leven, lang heerschappen op zijner Vaderen troon. J. de Deck. |
|