[Heer]
HEER, (heir,) z.n., o., des heers, of van het heer; meerv heren. Eene groote meenigte van dingen, die nevens elkander zijn: hemel en aerde, ende al haer heijr. Bijbelv. De sterren heten, in de Bijbelv., het heijr des hemels. Gemeenlijk nemen wij het woord voor eene, tot den krijg uitgerustte, meenigte; een krijgsheer: over een heer bevel voeren. Al de hedendaagsche schrijvers bijna schrijven heir. Ondertusschen is de i enkel een hulpklinker, die geenzins tot het wezen des woords behoort; welk, daarom, in het meerv., waar die hulp onnoodig is, regelmatig heren maakt. Men bediene zich derhalve ook, overeenkomstig alle andere woorden, in het meerv. veel liever van eene e, en schrijve in het enkelv. heer. Kil. heeft ook her. M. Stoke spelt heer of here. Aanverwante talen bevestigen die spelling. Otfrid. heeft heri, angels. here, herig, herg, ijsl. her. Zelfs ons herberg, hertog, van heer afstammende, bewijzen, dat de i hier eene vreemde figuur maakt. Zamenst.: heerbaan, heerbijl, heerhamer, heerkragt, heerleger,