[Heep]
HEEP, z.n., vr., der, of van de heep; meerv. heepen. Eene soort van hakmes, waarmede men, in Gelderland, de dunne takken der boomen afhouwt. Van houwen, ik hieuw; door de verwisseling van de lipletters. Schoon het, in het hoogd. Hippe luidt, spreekt men het, in Gelderland, met de scherp - lange klinkers uit. Kil. heeft ook heepe.