[Heen]
HEEN, (oudtijds hin, hen, henen,) een bijw. van plaats, de rigting naar eene plaats aanduidende. Het wordt geplaatst, door aanhechting, achter andere bijwoorden, als daarheen, ergensheen, gindsheen, hierheen, nergensheen, waarheen. Men bedient zich ook van dit bijwoord voor werkwoorden, die eene beweging beteekenen, in welk geval het eene begonnene verwijdering van eene plaats aantoont, als: heengaan, heenkomen, welk ook zelfst. gebezigd wordt, als: een goed heenkomen zoeken - zoo ook heenreizen, heenvaren, heenvliegen. Schoon het in de vervoeging afscheidbaar is: ik ging heen, ben heengegaan - heen te gaan, schrijft men het best aan elkander. Voor heen, zegt men ook nog henen, als henengaan, enz. F. de Haas bezigt hene, henegaan. - Vond. henerekken, voor snel en vlugtig wegloopen, anders ook henen: en als een baksteen los in 't water henenzonk. Bij andere werkwoorden geplaatst geeft het eene voorddurende werkzaamheid te kennen: heenpraten, heenbabbelen, enz. Somtijds staat het alleen, met uitlating van het werk-