[Heem]
HEEM, z.n., o., des heems, of van het heem; meerv. heemen en heemsteden. In Groningen verstaat men, door dit woord, eene afgegravene werf, waarop eene boerenbehuizing staat. Van hier heemstede, heemstedegeld. Bij Kiliaan, die het vertaalt door domus, patria, locus natalis, is het heijm. Het is hetzelfde als het hoogd. Heim, angels. ham, neders. heime, zw. heim, eng. home. Men kent dit nog in ons inheemsch en uitheemsch, voor inlandsch en uitlandsch, heimlijk, geheim, dat binnenshuis, of in het verborgene, geschiedt. Van heem stamt het woord heemraad, heemraadschap, af. Door heemraden verstaat men, gewoonlijk, zulke aanzienlijke ambtenaren, die het toezigt op de dijkwerken hebben: de heemraden van het hondsbosch, enz. Men kan de verklaring, door Kil. opgegeven, aannemen, als zijnde lieden, die het vaderlandsche heem, den algemeenen grond, met zorg gadeslaan. De oudheid van het woord heemraad blijkt daaruit, dat het reeds in een privilegie van Graaf Floris den V., van het jaar 1270, voorkomt: nisi heemraderen ita vera declaratione etc. Privil. v. Dordr.