Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| |
een gevoegd. Een hecht werk. Figuurlijk, duurzaam: men had een hechte vrede te verwachten. Hooft. Van hier het bedr. en onz. gelijkvl. w. hechten, ik hechtte, heb gehecht. Aan elkander vastmaken: ook overdr.: zijn hart aan het goed hechten. Onzijd., vast zijn: dat wil niet hechten. Overdr.: waarop geen valschheid hecht. L. Bake. Voor hechten is ook heften, oul. haften, in gebruik geweest. Van hier hechtenis, hechting, hechtsel, hechtheid. |
|