Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Hebreer] HEBREER, z.n., m., des hebreers, of van den hebreer; meerv. hebreers, hebreen. Een nakomeling van Heber, uit den Bijbel bekend. Van hier het bijv. woord hebreeuwsch. De hebreeuwsche taal. Hij leest het hebreeuwsch. Vorige Volgende