in gebruik: ende David had hem (d.i. zich) oec wijselick. Bijb. 1477.
Hebben wordt ook als een hulpwoord gebruikt, wanneer deszelfs tegenwoordige en onvolmaaktverledene tijd heb, had, gelijk ook het deelwoord hebbende, ontleend worden, om, met het verled. deelw. van andere werkwoorden, derzelver volmaaktverled. en meer dan volmaaktverled. tijden te vormen. Ik heb gedrukt, ik had gedrukt, gedrukt hebbende. Alle bedrijvende werkwoorden nemen dit hulpwoord bij zich: ik heb hem de hand gedrukt. Alle wederkeerende werkwoorden: hij heeft zich geschaamd. Onpers. werkwoorden: het heeft geregend. Sommige onzijd. werkwoorden: hij heeft geslapen. In het oude alem. van de agtste of negende eeuw vinden wij, door dit hulpwoord, den toekomenden tijd uitgedrukt. In sommige gevallen vereischt dit hulpwoord hebben niet het verledene deelwoord, maar de onbepaalde wijs der werkwoorden achter zich: te weten, wanneer die werkwoorden eene onbepaalde wijs, zonder te, aannemen, als: ik moet gelooven. Zulke werkwoorden zijn: doen, durven, kunnen, laten, moeten, mogen, willen. Als ook, die eene gewaarwording uitdrukken: hooren, leeren, voelen, zien. Dezen worden dus gebruikt: ik heb hem doen geesselen. Ik heb hem niets durven weigeren. Ik heb hem niet kunnen spreken. Ik heb hem laten varen. Ik heb hem moeten beloven. Ik heb hem niet mogen aantreffen. Ik heb hem willen zeggen. Ik heb hem hooren vertellen - hem leeren kennen - hem voelen kruipen - hem zien opklimmen. Niet: ik heb hem gedaan geesselen, enz. Van hebben is hebber en
hebster, niet buiten zamenst. gebruikelijk: een bevelhebber, enz. Zoo ook hebbing, als magthebbing, heerschappijhebbing. Oud. Van hier hebachtig, happig, heblijk (hebbelijke handjes, bij Hooft), heblijkheid, hebzucht, hebzuchtig.
Hebben, hoogd. haben, Ulphil. haban, Kero haben, angels. haebban, neders. hebben, zw. hafwa, eng. have, fr. avoir, lat. habere, ital. avere, sp. aver, in het pamfijl., naar het getuigenis van Favorinus, ἀβειν, in het arab. חוי.