[Haven]
HAVEN, z.n., vr., der, of van de haven; meerv. havens. Eene veilige en beslotene plaats voor schepen. Om eens de haven in te varen. Hoogvl. Hij is in behouden haven, hij is buiten gevaar. Hij is op eene vreemde haven geweest, bij eene ontuchtige vrouw. Figuurlijk, voorgesteld doel: hij is in de haven zijner begeerte. In de haven zijns heils te sneuvelen. Hooft. Van hier noemen de Dichters den hemel, het groote doel onzer streving, met dien naam: mijne volle ziel koos de Deugd ter geleidsvrouwe naar deze zalige haven. Feith. Van hier havencijns, havengeld, havenmeester, havenregt, enz.
Haven, hoogd. Hafen, in eenige oude schriften hab, habe, neders. haven, eng. haven, deen. havn, zw. hamn, gall. en wall. aber, fr. havre, middeleeuw. habulum. De afleiding van haben, hebben, door Frisch voorgestaan, is niet onwaarschijnlijk, omdat de schepen, daar, buiten gevaar, en behouden zijn.