[Have]
HAVE, z.n., vr., der, of van de have; zonder meerv. Dat, welk iemand bezit, goederen, middelen; van hebben, oul. haven. Neem al den buit, de have, en al het vee. Hoogvl. Zoo ook varende have, voor roerende goederen. Ook dieren, die ons eigendom zijn: levende have. Van hier haveloos, niet, gelijk men dikwerf meent, iemand, die niet gehavend, maar die zonder have, die arm is; en daarvan vuil, slordig, dewijl armen doorgaands slordig zijn; - haveloosheid, angels. heafenleas, heafenleaste. Voords havezaat, oudtijds avesate, avesathe, van have en zitten. Men noemt, in eenige streken van Gelderland, met dien naam eene heerenbehuizing, waarbij men have en goederen heeft, op het platte land.