[Haten]
HATEN, bedr. w., gelijkvl. Ik haatte, heb gehaat. Haat toedragen. Iemand haten. De zonde haten. Niet goedkeuren; in den gemeenzamen stijl: ik haat het aan dit huis, dat het er zoo rookt. Van hier hater, haatster, hatelijk, waarvoor oul. hatig in gebruik was: en in een hatigh hof. Vond. Zie verder haat.