[Hassebassen]
HASSEBASSEN, onz. w., gelijkvl. Ik hassebaste, heb gehassebast. Hoofdbreken met iemand hebben: ook tieren, razen; in de gemeenzame verkeering. Dezen met zijn hassebassen. Geschier. En eerloos hassebassen. J. de Deck. Oud. heeft hassebasserij.