[Haspel]
HASPEL, z.n., m., des haspels, of van den haspel; meerv. haspels, en haspelen. Een werktuig, waarop men het garen, van de spoel en den klos, windt. Het spreekwoord, op den haspel passen, beduidt naauw toezien, alles nagaan. - Dat is een haspel van een mensch; in den dagelijkschen stijl, voor: dat is een sukkel, een halve gek. Wanneer men iets uitdrukt, dat met iets anders niet strookt, zegt men: dat sluit als haspelen in eenen zak. Een houtje in de viool, regt onder de brug, om des klanks wil er ingezet, draagt insgelijks dien naam; gelijk ook een zeker oorlogstuig zoo genoemd wordt, anders een friesche of spaansche ruiter geheten, zijnde een balk met ijzeren punten, om den weg aftesluiten. Van hier het bedr. gelijkvl. werkw. haspelen, dat, eigenlijk, garen op den haspel winden aanduidt, en figuurlijk verwarren uitdrukt. Alles door elkander haspelen. De Etna haspelt gesmolten steenen en klippen in de lucht. Vond. Ook: over eene zaak haspelen. Van hier een haspeler, (haspelaar,) haspeling, haspelraam, haspelwerk.