[Harp]
HARP, z.n., vr., der, of van de harp; meerv. harpen. Zeker snaarspeeltuig. Harp is ook eene koperen zeef, waarover men de granen stort, om die te zuiveren; van hier het bedr. w. harpen, het graan met de harp zuiveren. Zamenst. harpslager, harpspeler, oudtijds harpenaar. Van harp is ook het werkw. harpen, op de harp spelen, gevormd.