[Harnas]
HARNAS, z.n., o., van het harnas; meerv. harnassen. Een oudtijds gebruikelijk wapentuig, meest van ijzer, om daarmede het ligchaam, tegen pijlen en ligte kogels, tebedekken. Een harnas aangespen. Overdr.: ik zal daarover het harnas niet aangespen, ik zal mij dat zoozeer niet aantrekken. Vond. heeft het harnas tegen iemand dragen.
Dit woord luidt in het middeleeuw. duitsch harnachs, middeleeuw. lat. harnascha, hoogd. Harnisch, eng. harness, fr. harnois, harnas, sp. arnes, ital. arnese, deen. en zw. harnesk, ijsl. harneskia. Wachter en Frisch leiden het af van het bijv. naamw. ähren, ehern, eisern, ijzeren, in het angels. iren. Men kan in die gissing berusten, zoo men niets beters heeft.