[Harmonie]
HARMONIE, z.n., vr., der, of van de harmonie; het meerv. is niet in gebruik. Dit onduitsche woord, uit het gr. afkomstig, geeft eene verbinding van onderscheidene deelen te kennen. Het meenigvuldige gebruik van de hoogd. Schrijvers, die hetzelve gewoonlijk bezigen, heeft dit woord bijna een burgerregt, in onze taal, gegeven, zoodat de nieuwste en keurigste Schrijvers hetzelve beginnen te bezigen: zij geven aan zijnen geheelen stijl die zachte harmonie. Feith. Zoo begint men ook reeds het bijv. naamw. harmonisch te gebruiken. Men bedient zich van dit naamw., om, daardoor, of uittedrukken de overeenstemming der beelden en verwen, in de schilderkunst, of die der tonen, in de zangkunst, of die der woorden en zaken, in den schrijfstijl. In het gemeene leven drukt het ook uit de overeenkomst van den wil en de genegenheden: in goede harmonie met elkander leven.