[Hap]
HAP, z.n., m., des haps, of van den hap; meerv. happen. Zoo veel, als men met den mond kan begrijpen, het zij een beet, het zij eene lepelvol. Van hier het onz. werkw. happen, bij Kil. prendere, capere; waarvan, misschien, ons hapschaar, ook happa, bij de kinderen gebruikelijk: het is happa! Voords happig, begeerlijk, happigheid.