[Haperen]
HAPEREN, onz. w., gelijkvl. Ik haperde, heb gehaperd. Stuiten, stooten: het werk hapert. Te kort schieten: het hapert hem aan geld. 't Geen aan de voorgaande manier scheen te haperen. Hooft. Een haperend schip bezigt Vond., voor een schip, dat vastgeraakt is. Hakkelen met de tong: hij kan de les, zonder haperen, opzeggen. Van hier hapering. Het komt, denkelijk, van hapen, dat is haften, heften, hechten, vastmaken; zoo dat het een voorddur. werkw. is.