[Hanze]
HANZE, (henze), z.n., vr., der, of van de hanze; meerv. hanzen. Een verouderd woord, dat, eertijds, een verbonden gezelschap beteekende, gelijk hans een lid van hetzelve uitdrukte. Het is nog overig in de zamenstelling van hanzesteden, of, met den klank op de middelste lettergreep, hanzeesteden, in het middeleeuw. lat. urbes ansaticae, anseaticae, hanseaticae; dat zijn steden, die met elkander eene hanze, een verdrag, aangegaan hebben. Door dezelve verstond men die steden, in Duitschland en naburige rijken, die, omtrent het jaar 1241, ten behoeve des koophandels, een verbond maakten. Wij kennen nog, onder dien naam, de steden Bremen, Lubek, en Hamburg; gelijk de twee laatst genoemden daartoe den voornaamsten grond legden. Men spelt en spreekt niet goed: hanzeesteden; alhoewel het gebruik dien misslag reeds schijnt gewettigd te hebben. De doling is, zeker, ontstaan uit een denkbeeld, als beteekende dit woord steden aan zee gelegen; daar van de 66, of, naar anderen, van de 85, maar een gering deel die ligging had. Dit woord hanze is ook nog kenlijk in hanze eker, (hansbeker, hensbeker,) beteekenende, eigenlijk, eenen grooten beker, welken, boordevol geschonken, iemand, die in eene hanze, als lid, werd aangenomen, uitdrinken moest; eenen berkenmeijer. Van hier noemt men nog eenen hanzebeker eene groote bokaal, die, door eenen nieuwling, in sommige gezelschappen, of, bij plegtigheden, door het gansche gezelschap, geledigd wordt.