[Handel]
HANDEL, z.n., m., des handels, of van den handel; zonder meerv. In het algemeen allerlei bedrijf, om aan den kost te komen: welken handel drijft gij? Bij uitstek beteekent het den koophandel: bij dezen vrede is het te hopen, dat Hollands handel zijnen ouden bloei weder bekome. - Handel drijven - plegen. Elke onderhandeling over eenige zaak: in den handel over den vrede te Utrecht. Het uitwendige levensgedrag, door daden zigtbaar: bezie eens den handel der Grooten. Iemands handel en wandel. Zamenst.: handelrijk.