[Handelen]
HANDELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik handelde, heb gehandeld. Bedrijv., behandelen: zij handelden hem teederlijk. Iets, bij wijze van koop, verruilen: hebt gij ook iets te handelen? Onzijd., koopmanschap drijven: hij handelt sterk op Lissabon. Bedrijven: al zijn leven heeft hij eerlijk en opregt gehandeld. Behandelen: hoe zal men dan met zulken knaap handelen? Gewagen, zoowel van iemand, die eene zaak bespreekt: hij heeft fraai over dat stuk gehandeld; als van een boek, geschrift, waarin iets gesteld is: dat boek handelt over de inenting van de kinderziekte. Wederzijds eene zaak onder handen nemen: in die zamenkomst handelde men over den vrede. Van hier handelaar, handelbaar, buigzaam en toegevend, handeling, koopmanschap, en wijs van iets te doen.