[Hande]
HANDE, een onzachtstaartige uitgang om de hoeveelheid, als in soorten verdeeld, aantewijzen. Hij is ons Nederlanderen voornamelijk eigen, even als lei, dat van dezelfde kragt is. In de zamenlassing stelt men voor deze uitgangen doorgaands er, of der, om den tweeden naamval van het woord, waarachter zij komen, aantewijzen. Ten Kate meent, uit de verwantschapte talen te mogen opmaken, dat wij oudtijds een ongelijkvl. werkw. hinden, hand, of hond, gehonden, d.i. bevatten, begrijpen, houden, gehad hebben, zoodat ons hande de soort-