eene losse hand. Dat naar eene hand gelijkt: de hand eens aaps - eens ankers. Eene ijzeren hand, een haak. Zoo heet een wegwijzer op de wegen, en een staak bij bruggen, wanneer de mast eens schips naar beneden moet, insgelijks eene hand. Eindelijk wordt, in den verhevenen stijl, hand voor den geheelen persoon genomen: ontziet de dood bet een geschep[...]erde hant, dan een vereelte van arbeit. Hooft. Verkleinw. handje: ergens een handje van hebben, iets doorgaands gewoon zijn, waarvoor men oul. zeide ligte hand: daer sal hi af hebben een lichte hant. Van Ghist. Van hier het onpers. werkw. handen, het handde, heeft gehand; in den dagelijkschen spreektrant gebruikelijk, voor, ter hand staan: dat handt mij niet. Voords: handig, handigheid. Zamenstell.: handboei, handboekje, handboog, handboom, handbreed, handbreedte, handdadig, handdoek, handenloos, handeuvel, handgaauw, handgebaar, handgeklap, handgeld, handgemeen, handgetrouw, bij Moonen, voor verbonden bij handtasting, handgift, handgreep, handhouden, handhouding, handlanger, handmolen, handopening, handpaard, handschoen, handschrift, handtasting, handvatsel, handverdraai,
handwater, handwerk, handwerksman, handzaag, handzaam, enz. Handdwaal was oul. in gebruik voor handdoek. Zie dwaal.
Hand, hoogd. Hand, Ulphil. handus, Kero hant, Otfrid. hant, neders. hand, eng. hand, deen. hand, zw. hand, bij de krimsche Tartaren handa. Het lat. hendo, prehendo, heeft er eenige overeenkomst mede. Wachter en Frisch gissen, dat het van het werkw. haben, hebben, vasthouden, afkomt, dat oudtijds, bij sommigen, han werd uitgesproken, gelijk de Landfriezen zeer daarbij komen. Zoodat hand eigenlijk dat lid des ligchaams is, waarmede men iets grijpt en heeft.