[Hamer]
HAMER, z.n., m., des hamers, of van den hamer; meerv. hamers en hameren. Verkleinwoord hamertje. Een werktuig, om te slaan, kloppen. Hij is tusschen den hamer en het aanbeeld, hij is in groot gevaar - lijdt aan alle kant. Overdragtig wordt de sterke doordringende kragt van iets hamer genoemd: met den hamer van Gods woord. Vondel. Een held, voor wien geene magt bestand is, wordt wel eens genoemd een strijdhamer. In het gemeene leven is het een teeken van ongenoegen: wat hamer is dat? Men mag het van hetzelfde hammen afleiden, dat snijden, stooten, slaan, verminken aanduidde: de er is slechts de uitgang. Dit hammen heeft zeer vele overeenkomst met het hebr. המﬦ הןם, dat het denkbeeld van breken, verpletteren met zich voert. Zamenstell.: beukhamer, breeuwhamer, deurhamer, enz. Voords: hamerbijl, hamerslag, dat zoowel aanduidt ijzerslag, of datgeen, welk, onder het smeden, van het ijzer afspat, als den gelijken slag met hamers: hamerslag houden. Voords hamersteel, enz.