[Hamel]
HAMEL, z.n., m., des hamels, of van den hamel; meerv. hamels. Een gesneden mannetje van een schaap. In het hoogd. Hammel; van hammen, afsnijden. Zamenstell.: belhamel, ook overdr. voor iemand, die zich in alles het meest laat zien en hooren - een voorvechter. Zie belhamel.